Het 41e congres van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde had plaats in het Belgische As op zaterdag 28 november. De organisatie verliep in samenwerking met het gemeentebestuur en Veldeke As-Niel en de St.-Aldegondiskring. Het thema luidde:
“Dialecten, namen en geschiedenis in de Oeter- en Ittervallei”.
Het congres vond plaats in het schilderachtige museumkerkje Sint-Aldegondis. Na de opening door voorzitter dr. Michiel de Vaan nam Rik Verlinden van de Sint-Aldegondiskring het woord voor een bondige, geïllustreerde geschiedenis van de congresplaats: As door de eeuwen heen. De eerste sporen van bewoning wijzen in de richting van de Klaverberg. De spreker vertelde over de ‘beroemde’ dijksteen, de opgravingen van kanunnik Coenen, het Frankisch kerkhof (ontdekt in 1938), over het ontstaan van de parochie ‘Ascha’ (van oorsprong een hydroniem), het leven van de Henegouwse Aldegonda van Maubeuge, heilig verklaard in 690 en latere patrones van de hoofdkerk, over het belang van de oude molen op de Bosbeek, te midden van het heidegebied enz., tot de ontdekking van de eerste steenkoollaag in As in 1901 (al kreeg de gemeente zelf nooit een eigen mijnschacht) en het ontstaan van de vliegschool omstreeks 1920. Tot slot gaf de spreker een overzicht van de belangrijkste gebouwen in As.
Naamkundige dr. Victor Mennen bestudeerde De Waternamen van het Maas-bekken, in het bijzonder tussen Oeter en Itter. Het Maasbekken van Belgisch-Limburg strekt zich uit over het noordelijke deel van de Limburgse Kempen en het noorden van de Maasvallei. De waterlopen ontspringen bijna alle in brongebieden op de flanken van het Kempens Plateau. Naast de Maas, die in Frankrijk haar loop begint, zijn de Dommel, de Abeek, de Itter, de Oeter en de Jeker de belangrijkste waterlopen die het vroegst in geschreven bronnen vermeld worden. De spreker wijdde een uitvoerige bespreking aan deze hoofdzakelijk eenstammige namen, de primaire laag van hydroniemen, waarvan de betekenis dikwijls onzeker blijft. Daarnaast behandelde hij een aantal jongere, meestal doorzichtige hydroniemen die voor het eerst in de Atlas van de Waterlopen van omstreeks 1875 opduiken en belichtte hij aan de hand van kaartenmateriaal de verspreiding van de belangrijkste grondwoorden in het onderzoeksgebied (beek, gracht, loop rijt, zijp, zouw).
In de lezing Gehuchtnamen uit de Oetervallei: van As tot Aldeneik besprak lic. Jan Segers de traditionele gehuchtnamen uit de gemeenten As, Niel-bij-As, Opglabbeek, Opoeteren, Neeroeteren en Maaseik. Hij probeerde enerzijds hun oorspronkelijke betekenis en etymologie te achterhalen, anderzijds wilde hij ook de ligging van de gehuchten tegenover de Oeter verklaren. Daarbij stelde hij een verschil vast tussen de gehuchten die op de helling van het Kempens Plateau naar de Maasvallei liggen en de gehuchten die in de Maasvallei zelf liggen. Daarbij horen de Neeroeterse gehuchten Berg en Waterloos en hun latere uitbreidingen bij de gehuchten van As, Opglabbeek en Opoeteren en lopen ze parallel met de Oeterbeek, terwijl de andere gehuchten van Neeroeteren naar hun situering aansluiten bij die van Maaseik en eerder parallel met de Maas verlopen.
Na de traditionele Limburgse koffietafel konden de leden tijdens de huishoudelijke vergadering kennis nemen van het verenigingsnieuws uit het voorbije werkjaar. Daarna konden alle deelnemers even de benen strekken tijdens een wandeling door de omgeving van het kolenspoor. Zij kregen hierbij uitleg van lokale gidsen Rik Verlinden, Staf Winters en Kurt Rondelez. Er werd ook halt gehouden aan het monument van de gesneuvelde Britse oorlogspiloot Penry Guy, en Stan Mardaga las er een gedicht voor.
Het wetenschappelijke gedeelte werd voortgezet met de lezing van lic. Dorothée Janssen. Zij behandelde Enkele aspecten van de fonologie van het Opglabbeker dialect. Na een paar inleidende beschouwingen over de ligging van Opglabbeek in het Limburgse en meer in het bijzonder in het Breeërlandse dialectlandschap, werd het Opglabbeker vocaalsysteem beschreven. Voor alle klanken werden woordparen gegeven die zich maar door één foneem van elkaar onderscheiden. Er werd ingegaan op hun Westgermaanse oorsprong, de palatalisatie, de ontronding en de toonaccenten. De talrijke voorbeelden werden vergeleken met het Nederlands, het Duits en soms met aangrenzende dialecten. Ten slotte volgde de beschrijving van een aantal consonanten die qua uitspraak verschillen van het Nederlands of van andere Limburgse dialecten.
De laatste lezing van de dag, Van put tot koel: mijnbouwterminologie in Belgisch- en Nederlands-Limburg, ging over de taal die de mijnwerkers onderling hanteerden in de beide Limburgen. Spreeksters waren dr. Leen Roels van de erfgoedcel Mijn-Erfgoed in Genk en MA Mijke Harst van den Berg van Continium in Kerkrade. Zij kwamen tot de bevinding dat die mijntaal in het oostelijk bekken sterk was beïnvloed door het Duits, en in het westen door het (Waals) Frans. Zij illustreerden hun vergelijking aan de hand van voorbeelden en geluidsfragmenten. Na afloop van hun lezing moesten zij naar aanleiding van een vraag uit het publiek toegeven dat zij bij hun studie een belangrijke bron, t.w. het Woordenboek van de Limburgse Dialecten, althans het deel dat handelt over de mijnwerkersterminologie, over het hoofd hadden gezien.
De congresdag werd afgesloten met een receptie aangeboden door het gemeentebestuur, en ook hier bleken talrijke vrijwilligers te zijn opgekomen om een handje toe te steken. Het natje en het droogje werden gecombineerd met woorden uit de poëzie van voormalig dorpsdichter Stan Mardaga.